Omdat we allemaal verwachten dat ‘de overheid’ ons beschermt tegen rampspoed en ellende, wordt bij de komst van een besmettelijk griepvirus onmiddellijk gekeken naar de gezagsdragers. Van GGD tot burgemeester, naar minister en ziekenhuizen. Doen ze iets? (‘En de regering? Die doet weer eens niks!’).
Er is die overheid in de communicatie veel aan gelegen om:
- Eventuele onrust of zelfs paniek de kop in te drukken, maar de zaak ook weer niet te klein te maken (‘Gaat u maar rustig slapen’);
- Te laten zien dat de zaak onder controle is of onder controle komt door de kloeke maatregelen die inmiddels getroffen zijn.
En de ellende is: die doelstellingen verdragen elkaar niet goed. Precies vertellen wat er aan de hand is, is stap één om onnodige onrust te beperken. Maar uitgebreid melden wat de nadere voorzorgsmaatregelen zijn, kan juist weer leiden tot méér onrust (‘Kennelijk is het heel serieus, anders zouden ze dit allemaal niet doen’).
Het is moeilijk te vermijden. Want als journalisten klaar zijn met vragen over de status quo, dan zit het nieuwste nieuws misschien in wat eventueel komen kan. Dus: ‘Wat als?’
Een inhoudelijk antwoord weigeren omdat het een stel dat-vraag is lijkt niet de juiste reactie; dat riekt in dit geval al snel naar kop-in-het-zand. Maar andersom: zo maar meegaan in (vaak overtrokken) speculaties is ook onverstandig. Het is balanceren.
Is er een echte remedie? Geen andere dan zichtbaar en beschikbaar voor de pers te zijn en heldere, eenvoudige boodschappen steeds te herhalen. Niet speculeren. Dat hóeft ook niet, omdat de gesprekken met de pers elkaar snel zullen (en moeten) opvolgen. Wordt er dan continu over feitelijke – niet: mogelijke – ontwikkelingen gesproken, dan is er minder tijd en ruimte voor spookverhalen.