‘Wie wist wat wanneer? Wie heeft wanneer wat gedaan? Wie moet aftreden? Dit zijn de vragen die in debatten in de Tweede Kamer tegenwoordig bijna wekelijks worden gesteld en waarover uitvoerig in de media wordt bericht.’ Dat zijn veelbelovende zinnen. Ze komen uit een (ongevraagd) advies van de Raad van State, die zich boog over verleden, heden en toekomst van de ministeriële verantwoordelijkheid (https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/@121354/w04-20-0135/).
De Raad concludeert dat bewindslieden de laatste jaren in toenemende mate in het defensief worden gedreven, meestal omdat er iets grondig mis gaat in de uitvoering van politieke besluiten. Dan blijkt dat de verantwoordelijke bewindsman onvoldoende weet wat er in de praktijk gebeurt, vaak omdat de uitvoering buiten zijn zicht geschiedt. Door een zelfstandig bestuursorgaan bij voorbeeld. De vraag die de Raad vervolgens opwerpt is in hoeverre de bewindsman moet worden geacht dat wél te weten en daar dus ook voor de volle honderd procent op moet worden aangesproken.
Een hoofdstuk over de invloed van de media ontbreekt in het advies van de Raad. Gezien de taken van de Raad logisch maar ook jammer. Want in de chronologie heeft de pers een nadrukkelijke rol: een incident wordt tot ‘schandaal’ gepromoveerd, de media vragen tekst en uitleg, de uitvoerende dienst verwijst naar het departement, de oppositie blaast de boel nog iets verder op, de media melden dat een motie van wantrouwen dreigt en voor je het weet is de minister vertrokken.
De Raad ziet dat de loopgraven daarom nogal eens worden betrokken: ‘de (…) focus op de schuldvraag en op de mogelijke personele consequenties leidt vaak tot averechtse effecten. Bewindslieden houden zich eerder van bepaalde zaken afzijdig en dekken zich in tegen risico’s. Kamerleden worden overvoerd met grote hoeveelheden ongeordende en daardoor moeilijk overzienbare informatie. De ministeriële verantwoordelijkheid begint daardoor in haar tegendeel te werken: waar gestreefd wordt naar een transparant en effectief verantwoordingsproces, wordt eerder het tegenovergestelde bereikt.’
Het is niet eenvoudig uit die cirkel te komen; de Raad kapittelt in het advies vooral ‘politiek-Den Haag’ omdat (mijn samenvatting) dit alles leidt tot politiek voor bange mensen en lang niet altijd tot de correctie van een geconstateerde tekortkoming of grove fout.
Mijn conclusie: in het verkeer tussen politici en media gaat het al snel over waar ‘de schuld’ kan worden geparkeerd, veel minder over de inhoud of de oplossing. Als een politicus zich bij voorbaat ingraaft in defensieve stellingen, zullen journalisten (terecht) nog harder op de deur kloppen. Ze stellen DE vraag over aftreden en de minister is dan al halverwege de uitgang.
Bij de toeschouwer blijft hangen: ‘In Den Haag spelen ze hun bekende spelletje’. Of: ‘Die zetelklevers doen maar’. De veelbezongen kloof tussen burger en politiek wordt er allesbehalve kleiner van.